1.   scherf zn. 'afgebroken stuk'
categorie:
erfwoord
Mnl. scherf 'aardewerken pot' [1240; Bern.], jn enen scerf soutu onech braden 'in een pot moet je honing verhitten' [1287; VMNW], maar meestal 'plat afgebroken stuk aardewerk' in Om dat die scerue souden springen 'opdat de scherven zouden opspringen' [1290; VMNW].
Afleiding van het verouderde werkwoord mnl. sc(h)erven, sc(h)arven 'in kleine stukken snijden' zoals in scervet al te gadere 'snijd alles bij elkaar in kleine stukjes' [1351; MNW]. Deze woorden vertonen klinkervariatie voor r + labiaal zoals bij nerf 1.
Os. scervin 'scherf' (mnd. scherve 'schaal', schervele 'scherf', scherf 'kleine munt'); ohd. scirbi 'scherf, pot' (nhd. Scherbe 'scherf', Oostenrijks-Duits Scherben 'id.'), scerf 'kleine munt' (nhd. Scherflein 'kleine gift, aalmoes'); on. skarfr 'scherf; houtblok' (nzw. skarv 'voeg, verbinding(sstuk)'. Bij mnl. scherven 'in kleine stukken snijden' horen: mnd. scherven, scharven 'id.'; ohd. scarbōn 'id.'; oe. scearfian 'id., schrapen'; < pgm. *skarbōn-. Hierbij hoort zonder grammatische wisseling ook een sterk werkwoord pgm. *skerfan-, waaruit alleen oe. sceorfan 'afknagen, bijten' is overgeleverd.
Al deze woorden zijn afgeleid van de wortel pie. *(s)kerbh- 'scherp zijn', een uitbreiding van de wortel (s)ker- in scheren 1, en zie scherp. Qua vormen en betekenis is ook de reconstructie pie. *(s)kerp- 'afsnijden, afplukken' mogelijk (NEW); zie herfst.
Fries: -


  naar boven