1.   scheren 1 ww. 'haren verwijderen, rakelings langs iets gaan'
categorie:
erfwoord
Onl. skeran 'scheren' in thaz corter thero scorenon scapho 'de kudde geschoren schapen' [ca. 1100; Will.]; mnl. sc(h)eren 'haren verwijderen' in huo si hem gemenlike scheren sullen 'hoe ze zich allemaal het hoofdhaar moeten scheren' [1236; VMNW]; vnnl. ook overdrachtelijk 'snel vlak langs een oppervlak strijken' in Dat u hooft met eenen pantoffel onsochte Gheschoren wert [1555; iWNT], Sy komen ... by der aerde scheeren 'ze komen langs de aarde vliegen' [1653; iWNT].
Mnd. scheren; ohd. skeran (nhd. scheren); ofri. skera (nfri. skarre 'scheren (wol, riet)', naast skeare 'scheren (baard e.d.)' dat is ontleend aan het nnl.); oe. sceran (ne. shear); on. skera (nzw. skära); alle 'scheren, afsnijden (o.a. van haar)', < pgm. *skeran-. Afleidingen van dezelfde wortel *sker- zijn o.a. schaar 1, scheur, schort, schorten en mogelijk schar, scherf en -> scherp.
Verwant met: Grieks keírein 'afsnijden, scheren'; Armeens kcerem 'afkrabben'; Albanees shqerr 'afscheuren'; < pie. *(s)ker-, *(s)kr-, *(s)kor- 'afsnijden, afkrabben' (LIV 556). Wrsch. ook verwant met: Umbrisch kartu 'zal verdelen', Latijn carō (genitief carnis) 'vlees' (< 'stuk vlees', zie carnivoor); Litouws skìrti 'scheiden, verdelen'; Oudiers -scara 'scheidt'; voor deze woorden reconstrueert men een vorm (afleiding?) met laryngaal: pie. *sker-H-, skr-H- 'scheiden, verdelen' (LIV 558). Volgens LIV wijken de wortels *(s)ker- en *(s)kerH- in betekenis te veel van elkaar af en zijn zij niet verwant. Zie ook herfst, kort en kuras.
Fries: skarre 'scheren (schapen, riet)', skeare 'scheren (baard e.d.)' (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven