1.   garf zn. '(koren)schoof'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. (mv.) garauon, garouon 'bundels, schoven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. scove ende garven 'schoven en garven' [1300-50; MNW-R].
De herkomst is niet duidelijk. Garf betekent letterlijk 'het (samen)gegrepene'; het kan eigenlijk geen afleiding zijn van de stam van graven, maar hoort eerder bij de stam van grijpen. Kluge22 ziet verband met Latijn herba 'gras, plant', zie herbarium, maar de herkomst daarvan is ook onbekend.
Os. garba (mnd. garve), ohd. garba (nhd. Garbe); < pgm. *garbōn 'garf'.
De eigenlijke betekenis is 'de hoeveelheid gemaaide halmen die men in een arm kan vatten'. De verspreiding van het woord heeft zich beperkt tot het Duits en het Nederlands; in Nederland komt garf 'schoof' voor van het oosten van het land tot in Utrecht. Een tweede, afgeleide, betekenis van garf, 'pachtgeld', en alle samenstellingen zijn verouderd of komen alleen nog gewestelijk voor.
Uit West-Germaanse talen zijn ontleend middeleeuws Latijn garba 'garf', Provençaals garba 'id.' en ook Oudfrans garbe 'id.' [ca. 1170; Rey] (Nieuwfrans gerbe 'garf, bundel, bos bloemen').
Literatuur: J. Daan (1952), 'Schoof en garf', in: Taal en tongval 4 (1952), 164-170


  naar boven