1.   lichaam zn. 'lijf'
categorie:
geleed woord
Onl. lichamo 'lijf, romp' in thaz hoiuet ande then lichamo (acc.ev.) 'het hoofd en de romp' [ca. 1100; Will.]; mnl. suuerhede uan lechamen 'zuiverheid van lichaam' [1236; CG I], ligame 'lichaam' [1240; Bern.], lichaam 'stoffelijk omhulsel' in die lichame onslapen es 'het lichaam is ontslapen' [1265-70; CG II].
Samengesteld uit lijk 1 '(dood) lichaam' en haam 'omhulling'. Wrsch. werd het woord algauw niet meer als samenstelling opgevat en traden twee vereenvoudigingen op: assimilatie -k-h- > -ch-, zoals ook in Walcheren uit *walk-hara- en in Lochem uit *lōk-hēm; en, net als in Lochem, verkorting van de lange klinker in de eerste lettergreep.
Os. līkhamo (mnd. līcham); ohd. līhhamo; ofri. līkhama, līkhoma, līkma (nfri. lichem, lykme- in likme-allinne 'moederziel alleen'); oe. līchoma (me. lykam); on. líkami, líkamr (nzw. lekamen); alle 'lichaam', < pgm. *līk(a)-haman-. Daarnaast in dezelfde betekenis onl. lichnamen [1151-1200; Reimbibel] en ohd. līhhinamo (nhd. Leichnam) < pgm. *līkin-haman-, waarin het eerste lid een zwak verbogen nevenvorm (n-stam) is van *līka-.
Fries: lichem


  naar boven