1.   glaceren ww. 'met een glanzende laag overdekken'
categorie:
leenwoord
Vnnl. glatseren ... tot een gloedich doorschijnen 'bedekken met een doorschijnend laagje verdunde verf of vernis ... om een transparante gloed te verkrijgen (in de schilderkunst)' [1604; WNT trapeeren]; nnl. glaceren 'doen bevriezen of verstijven, toen een gelei laten verkoken; oversuikeren; weefsels of papier glanzend maken' [1847; Kramers], suiker en eiwit, voor het glaceeren van gebak [1862; WNT verglaassel], glaceer of bedruip ze ... met ... vleeschgelei [1910; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans glacer 'met een glanzend laagje bedekken' [1680; Rey], eerder al 'polijsten, doen glanzen, glimmend als ijs maken' [1549; Rey] en 'tot ijs maken' [1175; Rey], eerder '(doen) glijden' [ca. 1160; Rey] < Latijn glaciāre 'id.', afleiding van glaciēs 'ijs', zie glaciaal. Zie ook glazuur, dat is ontleend uit het Duits.


  naar boven