1.   hoes zn. 'overtrek ter bescherming'
categorie:
leenwoord
Mnl. hoetsen ... tot mijns heren steecscilde 'hoezen voor het toernooischild van mijn heer' [1343; MNW], in de afleidingen houchierynghe 'bekleding, dekkleden (van paarden of ridders te paard)' [1432-68; MNW], housschemaker 'hoezenmaker' [1450-1500; MNW]; vnnl. hoessen (mv.) 'dekkleden (van paarden)' [1615; WNT wuftheid]; nnl. stoelen, met gepalmde hoezen bedekt [1839; WNT gepalmd].
Ontleend, in de oudste vindplaats vanwege de -ts- via het Picardisch, aan Oudfrans houce 'dekkleed' [12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans housse, later ook 'hoes van een stoel' [1740; Rey]). Het Franse woord is wrsch. van Germaanse herkomst, ontwikkeld uit Frankisch *hultia < *hulftia 'bedekking', zoals in Oudhoogduits hulft 'zadeldek', zie holster. Uit het Frans is het woord via Middelengels house in het Engels terechtgekomen als housings 'zadeldek'.


  naar boven