1.   kei zn. 'steen; uitblinker'
categorie:
erfwoord
Mnl. in de toenamen van paulus keyacker 'kei-akker' [1272; VMNW], hanninus keie [1281; Debrabandere 2003], dan het zn. in keyen ende stene 'keien en stenen' [ca. 1350; MNW]; nnl. kei 'uitblinker' [1923; WNT].
De oorspr. betekenis is 'wigvormige steen' en het woord is ontwikkeld uit Proto-Germaans *kagi- en verwant met keg en kegel.
Nnd. kei '(langwerpige) steen'.
kei- voorv. 'zeer'. Nnl. in keihard 'zeer hard' [1872; Van Dale], overdrachtelijk in kei-harde waarheden [1908; Groene Amsterdammer]. Pas sinds de jaren 1990 ook in combinatie met andere bn., zoals in keigoed [1990; corpus ANW], keitof [1995; corpus ANW], het is hier keileuk [2002; corpus ANW]. De oudste combinatie uit deze reeks, keigoed, kan men nog als contaminatie van keihard en steengoed opvatten. Daarna is kei- in de spreektaal productief geworden.
Fries: -


  naar boven