1.   hoek zn. 'scherpe punt'
categorie:
substraatwoord
Onl. -huc 'landpunt' in Bertenhuc 'ligging onbekend in Zeeland' [1177-87; Künzel]; mnl. hoec 'ruimte bij een hoek, tussen twee elkaar snijdende vlakken of lijnen', vaak als aanduiding voor een stuk land of als veldnaam: jn den hoec .ij. linen. preter .iiij. roden 'in de hoek twee lijnen (=oppervlaktemaat) minus vier roeden' [1268; CG I, 129], in die tve oeke an die oest side 'in de twee hoeken aan de oostzijde' [1285; CG I, 1038], 'schuilplaats' in die dieue haer entare ondersochten huse ende hoeke 'de dieven doorzochten overal huizen en schuilplaatsen' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. hōk 'haak' (mnd. hōk, hūk 'hoek, landpunt'); ofri. hōk 'id.' (nfri. hoek(e)); oe. hōc 'hoek, haak' (ne. hook); on. hœkja 'haak, kruk'; < pgm. *hōk- 'hoek'.
Er zijn geen exacte verwanten buiten het Germaans. Pgm. *hōk- is een van de varianten van de groep substraatwoorden die onder haak worden beschreven.
Fries: hoeke,hoek


  naar boven