1.   heuvel zn. 'kleine verheffing van het aardoppervlak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. huvil 'heuvel' [10e eeuw; W.Ps.], 'id.' [ca. 1100; Will.]; mnl. houel [1240; Bern.], huevel [1300-25; MNW-R], heuvel [1348; MNW-P].
Vóór de 14e eeuw komt dit woord alleen voor in oostelijke of oostelijk getinte bronnen en gezien de geografische gesteldheid van het Nederlandse taalgebied zal het woord inderdaad vanuit het oosten zijn verspreid. De mnl. vorm met -o- kan een dialectische vorm zonder i-umlaut aanduiden, maar dat is niet zeker: de spelling van de /ö/ die met i-umlaut uit *hubil- resulteerde, en die gerekt werd in open lettergreep, was variabel, tot in de 15e/16e eeuw onder invloed van het Frans de spelling -eu- gebruikelijk werd.
Mnd. hovel; ohd. hubil (mhd. hübel; nhd. Hübel is verouderd); met ander achtervoegsel ook mnl. hover 'bult, bochel' [ca. 1470; MNW]; os. hoƀar 'id.'; ohd. hovar 'id.'; oe. hofer 'id.'; < pgm. *hubil-/-ar-.
Wellicht verwant met: Litouws kupra 'bult', kupstas 'hoop' en kaupas 'heuvel'; Oudkerkslavisch kupŭ 'hoop'; Avestisch kaofa 'berg'; Albanees kjipi 'hoop'; bij de wortel pie. *k(o)up- (in het Germaans met grammatische wisseling), dat traditioneel als afleiding van de wortel pie. *keu- 'zich krommen, buigen' beschouwd wordt. Zie echter heup.
Literatuur: Beekes 1996, 223-227


  naar boven