1.   heus bn. 'echt, werkelijk'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst in de vormen hovesch, houesch, hofsch, hoesch met betekenissen als 'betreffende het hof, beschaafd, wellevend', zie hiervoor bij hoofs. Dan in de spelling hue(f)s in mit goeden hueschen roedekijns 'met goede deugdelijke latjes' [1406; MNW], ook in de afleiding huefscheid 'beleefde geste', in sonder enyge meyde off heufscheide dair of te nemen 'zonder enig geschenk of fooi aan te nemen' [1408; MNW]; vnnl. heuselick (bw.) 'zacht' [1550; Stall.], heus(ch) 'eerlijk, oprecht' in speelt heus en open spel [1618; WNT]; nnl. 'werkelijk' in meheer doet het heusch! [1840; WNT].
Heu(f)sch is oorspr. een gewestelijke, vooral Hollandse, Zeeuwse en Vlaamse, klankvariant van hoo(f)sch, zie hoofs, dat is ontstaan uit hovesch, hofsch, een afleiding met bijvoeglijke -s van hof, verbogen vorm hove, in de betekenis 'verblijfplaats van adellijke personen'; in heus is de -f- verdwenen door assimilatie. De klinker /ö/ wordt pas vanaf ongeveer de 15e eeuw als eu of ue geschreven; daarvoor was o, oe gebruikelijker.
De betekenisovergang 'beschaafd (van personen en van handelingen)' naar 'deugdelijk (van zaken)' is al Middelnederlands. De gelijkstelling van beschaafdheid met eerlijkheid en oprechtheid heeft in de Nieuwnederlandse periode tot de huidige betekenis 'echt, werkelijk' geleid.
onheus bn. 'onwellevend, onfatsoenlijk'. Mnl. onhovesch 'onbeschaafd, ongemanierd', bijv. in warumbe ... spraecti onhoefsce wort te mj 'waarom zei u onbeschaafde woorden tegen mij?' [1290; CG II, En.Cod.], zowel van personen als van daden of woorden; nnl. zy geloofde zeer onheusch te zyn bejegend [1787; WNT]. Afleiding met on- 'niet' van het hierboven besproken woord, waarin de oorspr. betekenis nog is bewaard gebleven. In het Middelnederlands heeft het woord een veel sterkere ongunstige betekenis dan in de hedendaagse taal.


  naar boven