131.   knaap zn. 'jonge man'
categorie:
substraatwoord
Onl. knapo 'dienaar' in ne kere antsceine thin fan knapin thinin 'wend je gelaat niet af van je dienaar' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. cnape 'jonge man' in die uiere cnapen en die uader 'de vier jongens en de vader' [1220-40; VMNW], 'knecht, ondergeschikte' in knapen ... te dienste onthouden 'knechten in dienst hebben' [1236; VMNW].
Mnd. knape (ontleend als on. knapi); ofri. knapa (maar nfri. knaap is ontleend aan het Nederlands); oe. cnapa; alle 'jonge man, jongen, dienaar e.d.', < pgm. *knapa-. Daarnaast staan enkele vormvarianten, alle met dezelfde betekenis.
Uit pgm. *knab-: ohd. knabo (nhd. Knabe); oe. cnafa (ne. knave 'schurk; boer (bij kaarten)'). Uit pgm. *knapp-: ofri. knappa. Uit pgm. *knabb-: ohd. knappo (nhd. Knappe); nzw. dial. knabbe.
Hierbij hoort misschien het verkleinwoord pgm. *knabil- 'dwarshout, korte dikke stok', zie knevel, alsook nzw. (vero./dial.) knabb 'dik stuk hout: bergje: dikke jonge stier' en nzw. knap 'stuk hout of T-vormig ijzer om touw aan te bevestigen'. Woorden voor 'kort, dik stuk hout' hebben wel vaker een betekenis 'gedrongen en/of lomp persoon', bijv. knuppel en bengel.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden. De verschillende wortelvarianten, met -p-, -b-, -pp- en -bb-, kunnen vanuit het Indo-Europees niet verklaard worden en zijn volgens Kuiper (1995: 70) kenmerkend voor ontleningen aan een Noordwest-Europese substraattaal.
Men leidt het woord ook wel af van een uitbreiding pie. *g(e)neb- 'klein houten voorwerp' (IEW 378-379) bij een wortel pie. *gen- 'samendrukken, knijpen' (IEW 370-373); met name in de Scandinavische talen worden woorden voor dikke stukken hout, of hout met een dik uiteinde vaak in overdrachtelijke zin gebruikt voor mensen met 'veel vorm, maar weinig inhoud'. In dit verband kunnen nog vermeld worden nde. klods 'houtblok, klos; sukkel' en nzw. (vero./dial.) knabb 'dik stuk hout', 'bergje' en 'jonge stier', in het nno. ook nog 'dikke man', 'dikke os' of 'dik varken'. Het bestaan van deze Indo-Europese wortel is echter omstreden, omdat bijna alle door het IEW genoemde afleidingen van deze wortel Germaans zijn. Daaronder vallen onder meer knecht, kneden, kneuzen, knijpen, knippen, en de bij knot genoemde woorden met het gemeenschappelijke kenmerk 'verdikking, verdikt uitsteeksel e.d.'.
In het Middelnederlands was dit het gewone woord voor 'jonge man'. In deze neutrale betekenis is het woord nu in Nederland verouderd en wordt het uitsluitend gebruikt in bewust archaïserende of ironische context. Verder bestaan er nog enkele samenstellingen, bijv. schandknaap 'jongen die tegen betaling met mannen seks bedrijft', en het historische begrip schildknaap 'wapenknecht', en spreekt men overdrachtelijk nog van een knaap van een ... 'een zeer grote ...'.
knaapje zn. (NN) 'kleerhanger'. Nnl. hing hij den rok van mijn oom over den knaap [1839; WNT], knaapje 'kleerhanger of -beugel' [1950; Van Dale]. Verkleinwoord van knaap 'kleerhanger', uit algemener 'dragend of steunend voorwerp', een overdrachtelijke betekenis van 'knecht, bediende'. Het WNT somt diverse specifieke voorwerpen op die knaap of knaapje werden genoemd, waarvan de kleerhanger het langst in gebruik is gebleven.
Literatuur: Boutkan 1998, 116-117
Fries: knaap
132.   koog zn. 'buitendijks land'
categorie:
substraatwoord
Onl. *kōg 'buitendijks land' misschien in de samenstelling cogsculd (zie onder), naast Noordzee-Germaans *kāg blijkens de gelatiniseerde vorm cache [1116; ONW]; mnl. coech 'buitendijks land' [1319; MNW-B], coich [1322; MNW-B], caech [1354; MNW-B].
Kaag is de Noordzee-Germaanse en vooral West-Friese vorm van dit woord. Het komt tegenwoordig voornamelijk nog voor in toponiemen.
Nnd. kooch; ofri. kāch (nfri. keech, Noord-Fries kuuch); alle 'buitendijks land', < pgm. *kaugi-, *kauga-.
Een geografisch beperkt verspreid woord zonder verwanten buiten het Germaans. NEW gaat uit van een betekenis 'opgeslibd land' en verbindt het woord via de betekenis 'welving' met kogel. Markey (1979) denkt aan verband met pgm. *kaigi- 'sleutel' (ofri. kāg, kāi, oe. cǣg, cēg, ne. key) en enkele andere Germaanse woorden die een basisbetekenis 'laagliggend uitsteeksel' gemeen hebben, bijv. nno. dial. kag(g)e 'laagliggend bosje', mnl. keg(ge) 'wig', en zie verder kegel. Het betekenisverband tussen al deze woorden is echter verre van duidelijk en de verschillende stamklinkers (pgm. *au, *ai, *a) zijn niet verklaarbaar uit een Indo-Europese ablaut. Op grond van deze moeilijkheden, tezamen met de beperkte geografische spreiding, concludeert Boutkan (1998) dat het woord een ontlening moet zijn uit een Noordwest-Europese substraattaal.
Onduidelijk is de betekenis van het eerste lid in de Oudnederlandse samenstelling in Latijnse context in census qui uocatur cogsculd 'van de belasting die ko(o)gschuld genoemd wordt' [918-948, kopie 1091-1100; ONW]. Volgens Quak (2001) betreft dit het hier besproken woord onl. kōg 'buitendijks land' en gaat het om een belasting op het bezit en/of gebruik van buitendijks land. In de oudste documenten waarin dit woord voorkomt wordt gesproken van visserij in de zuidelijke kom van de Zuiderzee en bij de monding van Muiden. Bij Muiden gold een toltarief op visvangst; MNW-B interpreteert cogsculd daarom als 'tol voor de vaart en visserij op het meer' en analyseert het eerste lid als 'kog(ge)', een middeleeuws vissersboottype.
Literatuur: T.L. Markey (1979), "Nfr. kūch, Engl. 'key', and the Unshifted Consonant Question", in: Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik 46, 41-55; D. Boutkan (1998), 'A new etymology of Dutch koog, Mod. Frisian keech', in: LB 87, 115-118; A. Quak (2001), 'Unbekanntes altniederländisches Wortmaterial', in: R. Bergmann e.a. (red.), Mittelalterliche volkssprachige Glossen, Heidelberg, 298-323, hier 315-316
Fries: keech
133.   lam 1 zn. 'jong van een schaap'
categorie:
substraatwoord
Onl. *lamb- 'schapenjong, geitenjong' [8e eeuw; LS], wrsch. in de plaatsnaam lampanesse 'Lampernisse (West-Vlaanderen)' [857; Gysseling 1960], met als tweede lid nes '(in rivier) uitspringende landtong'; mnl. lamp 'lam' [1240; Bern.], in de 13e eeuw overwegend lam [1285; CG II].
Os. lamb (mnd. lam); ohd. lamb (nhd. Lamm); ofri. lam(b) (nfri. laam); oe. lomb, lamb (ne. lamb); on. lamb (nzw. lamm); alle 'lam'; got. lamb 'schaap'; < pgm. *lamb-. Ontleend aan het pgm. is Fins lammas (genitief lampaan) 'schaap'.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden. De verdere etymologie is dan ook onzeker. Pogingen het woord te verklaren uit pie. *h1e/ol- 'hertachtige' (zie eland) zijn zowel fonologisch als semantisch onbevredigend, evenals verband met Lets luōps 'vee' en Albanees lopë 'koe'. Reeds NEW vermoedt daarom herkomst uit een Noord-Europese substraattaal.
lammetjespap zn. 'bloempap'. Nnl. lammertjespap 'id.' [1717; Marin NF]. Samenstelling van het verkleinwoord van lam met pap, maar de reden achter deze vorming is onbekend. Mogelijk verwijst het woord naar de textuur van de pap, die doet denken aan zachte witte vacht van een lam, in contrast met de grovere en grauwere tarwebloem. Ook kan het verband houden met een van de doelgroep van lammetjespap, namelijk kleine en/of zieke kinderen.
Literatuur: N. van der Sijs (2007), 'Etymologie in uitvoering; lammetjespap', in: OT 76, 270-271
Fries: laam
134.   leeuwerik zn. 'familie van zangvogels (Alaudidae)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. lewerke 'leeuwerik' [1240; Bern.], leeuwerke [1351; MNW-P], liewerick [ca. 1465; MNW dankelicheit], lewerijck [1470-90; MNW-R], lewerick [1477; Teuth.]; nnl. leeuwerik [1719; WNT vlasvink].
Algemeen Germaans woord, dat in het Nederlands verscheidene vormvarianten heeft gekend en waarvan de huidige spelling met als eerste lettergreep leeuw- zich pas in de 18e eeuw stabiliseerde.
Os. lēwerka (mnd. lewerke); ohd. lērihha, lērahha (nhd. Lerche); nfri. lòrts(e), lerts (< ofri. *lertze), naast de aan het mnl. ontleende standaardvorm ljurk; oe. lāwerce, lǣwerce (ne. lark); on. lævirki (ne. lärka); < pgm. *laiw(a)rikō-, -akō- 'leeuwerik', wrsch. afgeleid van een stam *laiwaz- of laiwar- met een achtervoegsel -k dat ook in andere vogelnamen wordt aangetroffen, zoals alk, vink, havik. Al vroeg aan het Proto-Germaans ontleend zijn Fins leivo 'leeuwerik' en Ests lõo 'id.'.
Buiten het Germaans wrsch. alleen verwant met Proto-Keltisch *a-laud- 'leeuwerik', dat men reconstrueert op grond van Latijn alauda 'leeuwerik' (een leenwoord uit het Gallisch) en Oudfrans aloue 'leeuwerik' (Nieuwfrans met verkleiningsuitgang alouette), welke laatste zowel op het Latijn kan teruggaan als rechtstreeks uit het Gallisch kan zijn overgenomen.
Er is geen Proto-Indo-Europese reconstructie mogelijk voor de Germaanse en Keltische woordstammen. Schrijver (1997:309-310) verklaart beide door gemeenschappelijke ontlening aan een voor-Indo-Europese substraattaal. De slotmedeklinker van de stam zou in deze taal -ð- kunnen zijn geweest, een klank die op het moment van ontlening in het Proto-Germaans nog niet bestond en vervangen werd door de fonetisch dichtstbijzijnde klank, -z- of -r-. Ook de al dan niet optredende beginklinker a- en het verschil in stamklinker, namelijk Germaans -ai- vs. Keltisch -a- (waaruit klankwettig -au-), wijzen volgens Schrijver (1997) op substraatherkomst. Voor een andere Keltisch/Germaanse vogelnaam met c.q. zonder beginklinker zie merel.
Fries: ljurk (< mnl.)
135.   lied zn. 'gezongen gedicht'
categorie:
substraatwoord
Mnl. lijt 'gezongen gedicht' [1240; Bern.], int liet 'in het lied' [1260-80; CG II].
Os. lioth; ohd. liod (nhd. Lied); oe. lēoþ; on. ljóð (nno. ljod); got. *-liuþ in awiliuþ 'dankbetuiging'; < pgm. *leuþa- 'lied, lofzang'. Hierbij ook het werkwoord *leuþōn- 'zingen, lofzingen', waaruit: ohd. liudōn; oe. lēoðian; on. ljóða; got. liuþōn.
Verdere etymologie onzeker. Mogelijk verwant met: Latijn laus (genitief laudis) 'lof', zie laudatie; Oudiers lōid 'lied', luad 'het spreken'. Een eenduidige pie. reconstructie is hierbij niet te geven; pgm. *leuþ- wijst op pie. *leut-, terwijl de Keltische vormen op een *-d(h)- wijzen en de Latijnse op *-d- (IEW 683). Ook de stamklinkers zijn op Indo-Europees niveau niet verenigbaar. Mede gezien de geringe geografische verspreiding gaan deze woorden dus wellicht terug op een gemeenschappelijke voor-Indo-Europese substraattaal.
Fries: liet
136.   lijster zn. 'zangvogel uit de familie der Turdidae'
categorie:
substraatwoord
Mnl. lijstre 'zangvogel' [1300; MNW]; vnnl. lijster [1548; Servilius turdus].
Ohd. līstara 'lijster'; verder alleen in Duitse dialecten: Westfaals līster; Luxemburgs leister; < pgm. *lī(h)strō- (alleen continentaal-West-Germaans).
De etymologie is hoogst onzeker. Volgens sommigen zou het woord behoren bij de wortel van Gotisch laikan 'springen, dansen', zie huwelijk, dus iets als 'snel bewegende vogel'. NEW denkt aan verband met Grieks ligús, ligurós 'luid klinkend', dat echter zelf ook van onbekende herkomst is. Mede gezien de beperkte verspreiding van het woord en het feit dat het een inheems dier betreft, ligt het voor de hand om aan te nemen dat het hier om een substraatwoord gaat.
Fries: lyster, klyster
137.   linze zn. '(zaad van de) plant uit de vlinderbloemenfamilie (geslacht Lens)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. lins 'plant, linze' [1420; Claes 1994a], lynsen 'linze' [1477; Teuth.]; vnnl. de verwe van de vruchten oft Linsen 'de kleur van de vruchten of linzen' [1608; WNT].
Misschien ontleend aan Latijn lens (genitief lentis) 'linze', hoewel men dan eerder een woord op basis van de verbogen vorm verwacht, dus *lint-.
Ohd. lins, linsī, linsin 'linze' (nhd. Linse 'linze'); oe. lent 'id.'.
Verdere etymologie onduidelijk. Verwant is alleen Oudkerkslavisch lęšta. Litouws leñšis is mogelijk ontleend aan het Duits.
Fries: -
138.   maag zn. 'spijsverteringsorgaan'
categorie:
substraatwoord
Mnl. mage 'maag' [1240; Bern.]; vnnl. maeghe 'id.' [1599; Kil.]; nnl. maag.
Os. mago (mnd. mage); ohd. mago (nhd. Magen); ofri. maga (nfri. mage); oe. maga 'maag' (ne. maw 'dierenmaag; muil'); on. magi (nzw. mage); alle 'maag', < pgm. *magan-. Door vroege ontlening aan het Germaans: Fins mako, Ests magu 'maag'.
Mogelijk verwant met: Litouws mãkas 'geldbuidel'; Oudkerkslavisch mošĭna 'buidel' (Russisch vero. mošna); Welsh megin 'blaasbalg'; < pie. *mak- 'leren buidel' (IEW 698). Het betekenisverband is echter twijfelachtig: 'maag' zou dan zijn ontwikkeld uit 'zakvormig orgaan'. Ook als deze vormen inderdaad verwant zijn, wijst het a-vocalisme eerder op gemeenschappelijke herkomst uit een niet-Indo-Europese substraattaal. Bjorvand/Lindeman zien in het woord de stam pgm. *meg-/*mag- 'vermogen, sterk zijn', zie mogen; de kracht van de mens zou in de maag gelegen zijn.
Fries: mage
139.   maagd zn. 'ongerepte jonge vrouw'
categorie:
substraatwoord
Onl. magath 'maagd' in uan thero magathe wambon in the cribbon 'van de schoot van de maagd in de kribbe' [ca. 1100; Will.]; mnl. magit [1201-25; VMNW], maget [1240; Bern.], maegt [1290; VMNW], dat hi ene maget bleven es 'dat hij nooit geslachtsgemeenschap heeft gehad' [1393-1402; MNW-R]; vnnl. maeghd, maght [1599; Kil.]; nnl. maagd.
Os. magaþ; ohd. magad (nhd. Magd); ofri. mageth, megeth (nfri. alleen het ww. meide, meidzje 'vrijen'); oe. mægeþ (ne. het verkleinwoord maiden < oe. mægden); got. magaþs; alle 'maagd', < pgm. *magaþi-, *magiþi-. Zie ook meid. Met een ander achtervoegsel on. meg (nzw. ) < pgm. *magwjo-.
Verwant met: Oudiers ingen mac(c)dacht 'jong meisje, maagd', Bretons matez 'dienstmeisje'. Wellicht (Vennemann 2002) een afleiding van de stam *mag- die ook zit in pgm. *magu- 'jongen' (os. magu; ohd. maga-; oe. magu; on. mögr; got. magus), dat eveneens alleen Germaans en Keltisch is: Gallisch in de persoonsnaam Magu-rix en Oudiers macc 'zoon' < *makkwo-. Wrsch. is dit een voor-Indo-Europees leenwoord voor een zoon in moederlijke lijn tegenover de term *sunus voor de zoon in vaderlijke lijn, zie zoon.
De oorspr. betekenis is 'jonge, huwbare vrouw' en meer in het bijzonder 'ongerepte vrouw, vrouw die nog geen geslachtsgemeenschap heeft gehad'. Al in de oudste Germaanse teksten veelal met betrekking tot de bijbelse maagd Maria en andere heilige figuren. Bij uitbreiding wordt het woord ook gebruikt voor 'huwbare man' of 'man die nog geen geslachtsgemeenschap heeft gehad'.
Literatuur: T. Vennemann (2002), 'Germania Semitica: Pre-Gmc. *-at in E. Maiden, G. Magd/Mädchen, Goth. magaþs', in: ABäG 56, 1-16, ook in Vennemann 2003; Boutkan 2003, 11-17
Fries: -
140.   maaien ww. 'gewassen afsnijden'
categorie:
substraatwoord
Mnl. maien 'maaien' [1240; Bern.], overdrachtelijk ook 'oogsten', bijv. in wint sellen si saeyen ende storm sellen si maeyen 'zij zullen wind zaaien en storm oogsten' [ca. 1475; MNW], nog met sterk deelwoord in thoy ghemaeyen ende ghewonnen 'het hooi (wordt) gemaaid en binnengehaald' [1485; MNW].
Mnd. meien (door ontlening nzw. maja); ohd. māen (nhd. mähen); ofri. miā (sterk; nfri. meane < mjeane, met nieuwe infinitiefuitgang, daarnaast mier 'maaier'); oe. māwan (ne. mow); alle 'maaien, oogsten', < pgm. *mēan-, oorspr. een sterk werkwoord, zie het verl.deelw. in de attestatie uit 1485. Dezelfde stam komt nog voor in: nnl. made, ne. meadow, nde. made, alle 'weide'; zie ook madelief.
Verwant met: Grieks amáein 'snijden, maaien, oogsten'; bij de wortel pie. *h2meh1- 'snijden, maaien, oogsten' (IEW 703); hierbij misschien ook Latijn metere (verl.deelw. messum) 'maaien, oogsten' en Bretons mediñ 'id.', Welsh medi 'oogsten'.
Fries: meane

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven