1.   schoon 2 bw. 'geheel en al'
Mnl. sc(h)one 'geheel en al' in verdreef die Goten scone Uten lande van Nerbone '(hij) verdreef de Goten geheel en al uit het land van Narbonne' [1300-25; MNW-R]; vnnl. schoon 'zeer, volstrekt, geheel en al' in Dat was een schoon Leelicke vuyle zwadde 'dat was een zeer lelijke vuile vrouw' [ca. 1561; iWNT]; nnl. De boel is schoon op 'alles is helemaal op(gegeten)' [1867; iWNT], zij hebben schoon gelijk [1903; Gids], Maar ik heb er dan ook schoon genoeg van [1922; Gids].
Bijwoord bij schoon 1.
Ohd. scōno 'mooi' (nhd. schon 'al'); < pgm. *skaunō.
In combinatie met bijvoeglijke naamwoorden kon het bijwoord een algemeen versterkende betekenis krijgen, zoals bijv. ook gebeurd is met goed 1 (ergens goed ziek van worden, en zie wel 1), hard (mnl. harde, ook 'zeer'), erg. Duits schon heeft al in de Vroegmiddelhoogduitse periode een vergelijkbare betekenisontwikkeling ondergaan en is het gewone woord voor 'al' geworden. Het is niet ondenkbaar dat Nederlands schoon genoeg ervan hebben 'er volstrekt genoeg van hebben, het helemaal zat zijn', dat pas in de 20e eeuw is geattesteerd, is beïnvloed door Duits schon genug davon haben 'al genoeg ervan hebben, het al zat zijn'.
Andere nog in gebruik zijnde Nederlandse combinaties met dit bijwoord zijn schoon gelijk en schoon op.
Fries: skjin


  naar boven