1.   applaus zn. 'handgeklap'
categorie:
leenwoord
Nnl. applaus 'id.' [1859; WNT Supp.]. Eerder al applaudissement 'toejuiching, goedkeuring' [1662; WNT Supp.], 'handgeklap' [1800; WNT Supp.], en applausie 'handgeklap' [1791; WNT Supp.].
Het oudste van deze drie woorden is ontleend aan Frans applaudissement 'applaus' [1532; Rey], afgeleid van het werkwoord applaudir 'applaudisseren' [1531; Rey], eerder al in de betekenis 'toejuichen' [1394; Rey], ontleend aan Latijn applaudere 'toejuichen; slaan tegen', gevormd uit ad- 'toe-, naar-' en plaudere 'kloppen, stampen' (hieruit ook exploderen), maar ook al 'toejuichen, applaudisseren'. Het kortere woord applaus is applaudissement in de tweede helft van de 19e eeuw gaan vervangen. Rechtstreekse ontlening aan Latijn applausus (afgeleid van applaudere) is dan niet meer waarschijnlijk, eerder moet aan Duits Applaus [midden 18e eeuw; Pfeifer], ouder Applausus [17e eeuw; Pfeifer] worden gedacht.
â—† applaudisseren ww. 'applaus geven'. Vnnl. 'toejuichen' [geapplaudiseert 1701; WNT Supp.], 'in de handen klappen' [applaudisseeren 1794; WNT Supp.]. Eerder al applauderen "yemanden vruecht oft vrintscap doen" [1553; Werve], 'toejuichen' [1611; WNT uitwendig]. Afleiding van het verouderde applaudissement 'applaus'. Een opvallend behoudende vorm, gezien de vervanging door een kortere vorm bij het zn., en de corresponderende werkwoorden Frans applaudir, Engels applaud en Duits applaudiren, alle 16e-eeuws of eerder en rechtstreeks teruggaand op Latijn applaudere.
Fries: applaus


  naar boven