1.   appendix zn. 'aanhangsel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. appendix "Andersins genoemt een byvoechsel" [1597; WNT Supp.], 'wormvormig aanhangsel (aan de blinde darm)' [1912; Kramers].
Ontleend aan Latijn appendix 'aanhangsel, supplement', afleiding van appendere 'toewegen', gevormd uit ad- 'aan-, toe-' en pendere 'doen hangen, wegen, beoordelen' (zie pond), causatief werkwoord bij pendēre 'hangen', zie pendant.
appendicitis zn. 'blindedarmontsteking'. Nnl. appendicitis [1912; Kramers]. Als medische term ontleend aan Neolatijn appendicitis, gevormd uit appendix met de uitgang -itis 'ontsteking'.
Fries: appendiks


  naar boven