1.   appel 2 zn. 'oproep, beroep'
categorie:
leenwoord
Mnl. apel 'beroep' in ende vallet die claghere van sinen apele [1281; CG I, 564], appel [14e eeuw; Pauw].
Ontleend aan Oudfrans apel 'appèl, alarm; alarmklok' [ca. 1100] (Nieuwfrans appel), bij het werkwoord apeler [1080] '(op)roepen, (be)noemen' (Nieuwfrans appeler) < Latijn appellāre 'aanspreken, aanroepen', gevormd uit ad- en pellere 'verdrijven, verslaan, kloppen, doen klinken', zoals in bijv. interpelleren, propeller; zie ook puls, dat op datzelfde Latijnse werkwoord teruggaat.
Fries: appèl


  naar boven