1.   apparaat zn. 'werktuig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. apparaet 'bereiding' [1553; Werve], 'toebereidselen' [1583; WNT]; nnl. 'hulpmiddelen (bij wetenschappelijke arbeid)' [1768; WNT], 'werktuig, toestel' [1862; WNT], 'personen nodig voor het functioneren van staat. economie, etc.', bijv. in het ambtelijk apparaat [1935; WNT].
Ontleend aan Latijn apparātus 'voorbereiding, uitrusting', als bn. 'goed voorbereid', verl.deelw. van apparāre 'voorbereiden', gevormd uit ad- en parāre 'voorbereiden, gereedmaken', zie paraat.
Fries: apparaat


  naar boven