1.   schoot 1 zn. 'deel van het lichaam; afhangend deel van kledingstuk'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. skōta 'punt, gebied' in toponiemen, waarin het, gezien de ligging van de betreffende plaatsen, meer in het bijzonder 'hoger gelegen stuk zandgrond, uitspringend in het laagland' betekent: Hoccascaute 'Hoksent (Limburg BE)' [710, kopie 1191; Gysseling 1960], Hengistscoto 'Henschoten (Utrecht)' [777, kopie 1091-1100; Künzel], 'schoot' in (met verhoogduitste spelling) In abrahames scoze 'in Abrahams schoot' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. schoet 'schoot, ronding' [1240; Bern.], sc(h)oot, in so wuort hi enslapen in uoren scote 'dan zal hij gaan slapen in haar schoot' [1270-90; VMNW], scootlakene 'schorten, servetten' [1302; MNW schootlaken], scootclederen 'schorten' [1341; MNW schootcleet], 'deel van het harnas dat het onderste deel van de romp beschermt' in twee pansers ende een scoot [1438; MNW], schoit 'slip, pand van een kledingstuk' [1477; Teuth.]; vnnl. Eenen ... lynen voorschoot 'een linnen voorschoot' [16e eeuw; MNW].
Uit de betekenissen in de andere Germaanse talen (zie onder) blijkt dat de oorspr. betekenis wrsch. 'rand' of 'punt, hoek' is, waarmee het woord met ablaut in verband gebracht kan worden met de wortel van schieten: een rand als uitstekend, uitschietend object. Hieruit is via 'hoek tussen romp en bovenbenen' de Noord- en West-Germaanse betekenis 'onderlijf van een zittend persoon' te verklaren, in het bijzonder de 'moederschoot', vanwaaruit een nieuwe overdrachtelijke betekenis 'beschermde, geborgen plaats' kon ontstaan, zoals in de schoot der aarde 'rustplaats van een overledene', Gods schoot, de schoot van de kerk. Deze blijft meestal beperkt tot formeel, literair of bijbels taalgebruik. De oorspr. betekenis 'punt, rand' werd anderzijds in alle Germaanse talen toegepast op kleding. Bij uitbreiding ontstond de betekenis 'pand, slip van een kledingstuk, lap'. Onder invloed van schoot 'lichaamsdeel' ontstonden hierbij in het Middelnederlands, Middelhoogduits en Middelnederduits de betekenissen 'deel van het harnas of kledingstuk dat het onderlichaam bedekt' en 'schort'. Men (o.a. NEW) stelt ook wel een omgekeerde ontwikkeling voor: 'slip van een kledingstuk' > 'kledingstuk dat het onderlichaam bedekt' > 'schoot', maar daar zijn geen goede aanwijzingen voor (Kluge): schoot als lichaamsdeel is geografisch wijder verbreid en heeft bovendien van oudsher betrekking op zittende personen.
Mnd. schōt 'schoot; pand, slip'; ohd. scōza, scōz 'id.' (nhd. Schoß); ofri. scāt 'id.'; oe. scēat 'punt, gebied; schoot; doek'; on. skaut 'punt; slip; schoot; hoofddoek; schoot van een zeil' (nzw. sköt; sköte 'schoot, onderlijf'); got. skaut 'rand, zoom van een kledingstuk'; < pgm. *skauta-. In combinatie met telwoorden betekent het woord 'punt, rand': ohd. drīscōz 'driehoekig', fiorscōz 'vierkant'; oe. þriscyte 'driehoekig'; on. þrískeyta 'driehoek'. Ontleningen aan het Germaans zijn o.a.: Oudrussisch skutŭ 'lap' (Russisch dial. skúty mv. 'beenwarmers'), Bulgaars skut 'schoot', Spaans escote 'decolleté, halsuitsnijding'.
Uit de afleiding pgm. *skaut-jō- ontstond oe. scīete, scēte 'doek', waaruit ne. sheet 'doek; blad; plaat'.
Voor schoot als zeilterm, zie schoot 2. Verder komt schoot in het Middelnederlands nog voor in betekenissen die eigen zijn aan schot 1 en schot 2, wrsch. door generalisatie van de gerekte -o- in de verbogen naamvallen schote, schoten van deze woorden. Bekend is nu vooral nog schoot 'de uitspringende grendel van een deurslot'.
Fries: skoat 'pand van kledingstuk' (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven