1.   snuiven ww. 'krachtig door de neus ademen'
categorie:
klankwoord, verkorting
Mnl. snuyven de nase 'de neus snuiten' [1477; Teuth.]; vnnl. snuyven, snoffen 'door de neus ademen' [1588; Kil.], 'krachtig door de neus ademen' in 't is gheen snuyven van een beest [1610-19; iWNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, dat behoort tot een grote groep West-Germaanse klankexpressieve werkwoorden met sn- met als gemeenschappelijk betekeniselement een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. In het Nederlands zijn dat bijv. snakken, snateren, snikken, snoeven, snuffelen, snuiten, snurken, en zie verder nog snorkel, snot en niezen. Hiermee in nauw semantisch verband staat de onder snavel genoemde groep zelfstandige naamwoorden voor 'bek, neus e.d.'. Van al deze woorden zijn de meeste in het Nederlands pas in de 15e eeuw of later opgetekend, en in de andere West-Germaanse talen niet veel eerder.
Mnd. snuven 'snuiten, snuiven' (en door ontlening nzw. snuva); mhd. snūben 'snurken, snuiven' (nhd. schnauben 'snuiven, briesen', gewest. schnaufen 'id.'); vne. snuff 'snuiven' (ne. snuff), me. sniff 'id.' (ne. sniff).
In het Nederlands wordt dit oorspronkelijk zwakke werkwoord sinds de 17e eeuw sterk verbogen (snoof, gesnoven) onder invloed van de sterke werkwoorden van de tweede klasse.
snuif zn. 'fijngemalen tabak om op te snuiven'. Vnnl. Snoftoback 'id.' [1634; iWNT snuffen], Snuyf-Taback 'id.' [1641; iWNT]; nnl. snuif 'id.' [1735; iWNT]. Verkorting van de samenstelling snuiftabak, uit de stam van snuiven en tabak.
Fries: snuve (ontleend aan het Nederlands of Nederduits)


  naar boven