1.   slingeren ww. '(doen) kronkelen, heen en weer (doen) zwaaien'
Mnl. slingeren 'met stenen slingeren, stenen werpen' in Si consten slingheren al ghemene. Met beden handen so wel met stene. Dat si gherochten wel een haer 'zij konden allemaal met beide handen zo goed met stenen slingeren dat ze wel een haar raakten' [1285; VMNW]; vnnl. slingeren 'krachtig van richting doen veranderen' in met ... slingeren vande Seylen [1585; iWNT], 'heen en weer zwaaien, (doen) kronkelen' in het slingherende schip 'het om zijn lengteas heen en weer bewegende schip' [1599; iWNT], gaen slingeren by der straten 'slingerend door de straten lopen (van dronkenschap)' [ca. 1600; iWNT overladen II], slingerde zyn' troepen om 't huis te Koeverde [1642; iWNT], Het Eert-veel, of Klim, dat zijn selven vlecht ende slingert om de boomen 'de aardveil of klimop, die zich vlecht en slingert om de bomen' [1688; iWNT].
Naast slingeren staat een sterk werkwoord slingen 'kronkelen, kruipen', dat in het Hoogduits heel gewoon is, maar in het Middelnederlands al vrijwel uitgestorven is: Slyngen als die slangen [1477; Teuth.]. Slingeren is dus wrsch. geen frequentatief, maar een afleiding van het oude zn. slinger 'werktuig om stenen mee te werpen' (mnl. slingere [1240; Bern.]), dat wél afgeleid kan zijn van slingen. Andere betekenissen van slingeren verschijnen pas in het Vroegnieuwnederlands.
Bij slingen: mnd. slingen 'kruipen, kronkelen, winden, vlechten, kronkelen'; ohd. slingan 'vervallen' (mhd. slingen 'kruipen; winden enz.', nhd. schlingen); oe. slingan 'glijden, kronkelen' (eng. sling); on. slyngva, slyngja 'zwaaien, slingeren, werpen' (nno. slenga 'rondhangen, (rond)slingeren'); < pgm. *slingwan-.
Wrsch. is 'kruipen, glijden, kronkelen (van dieren)' de oorspr. betekenis. Verwant zijn dan wrsch.: Litouws sliñkti (1e pers.ev. slenkù) 'kruipen; vervallen, vergaan', slankà 'kruiperige persoon, luiaard', slánka 'houtsnip' (die zich overdag vooral ophoudt in onderbegroeiing); Russisch dial. slúka 'id.'; Welsh llyngyr 'wormen'; < pie. *slenkw-, *slonkw- (LIV 567). Hierbij met pie. *-o- ook slang 1.
slinger zn. 'slingerbeweging; slingerend(e) voorwerp of vorm'. Vnnl. met een slinger 'met een slingerbeweging' [1610-19; iWNT]; nnl. Uurwerken ..., die ... door een slinger, bewogen worden [1724; iWNT], slingers 'slingerende versiering' [1806; iWNT]. In deze betekenissen afgeleid van slingeren. Voor slinger 'werktuig om stenen mee te werpen' zie boven.
Fries: slingerje


  naar boven