1.   klaar bn. 'zuiver, helder; begrijpelijk; gereed'
categorie:
leenwoord
Mnl. di sonne clare 'de stralende zon' [1200; VMNW], claer, clere 'stralend, helder, luisterrijk, zuiver e.d.' [1240; Bern.]; vnnl. claer, klaar 'gereed voor gebruik' in als de paerden claer waren 'toen de paarden klaar stonden' [1652; WNT]; nnl. klaar 'voltooid, afgehandeld' in zie zoo! nu is het zover klaar [1866], ook als bw. 'geheel en al' in de vaste verbinding klaar wakker [1876; WNT].
Ontleend aan Latijn clārus 'helder, duidelijk, luisterrijk'.
Ontwikkeld uit pie. *klh1-ro-, afleiding van de wortel pie. *klh1- zoals ook in clāmāre 'roepen, uitroepen, verkondigen', zie claim; wrsch. verwant met hel 2 'helder' en loeien.
De betekenis 'gereed, voltooid' schemert in het Middelnederlands al door in het ww. claren 'vonnis vellen in een rechtszaak', letterlijk 'de zaak in het reine brengen, er duidelijkheid in scheppen' en daarmee dus ook 'afronden, beëindigen'.
klaar-over zn. (NN) 'verkeersbrigadier'. Nnl. eerst de uitroep klaar-over! 'zijn we klaar? dan nu oversteken!' in net als de schoolbrigadiertjes ... zouden we willen uitroepen: Klaar-Over! [1955; WNT Aanv. klaar III], dan het gebruik van deze uitroep als zn. 'schoolbrigadiertje' in sindsdien wordt er gesproken van "klaar-overs" [1958; WNT Aanv.]. ◆ klare zn. 'zuivere jenever'. Nnl. eerst in de verbindingen klaare borrel 'jenever zonder toevoeging van bitters' [1776; WNT vaderlander], klaare jenever 'id.' [1813; WNT klaar III], dan de verkorting klare 'id.' [1848; WNT klare II] en nieuwe verbindingen als oude klare 'oude jenever' in een glas ouwe klare [1900; WNT Supp. advocaat II].
Fries: klear ◆ - ◆ kleare


  naar boven