1.   sodomie zn. (vero.) 'homoseksualiteit'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst sodoma tland 'het land Sodom' en sodomiten '(zedeloze) inwoners van Sodom' [1285; VMNW], dan soudomye 'homoseksualiteit' [1492; MNHWS]; vnnl. of hy Sodomie bedreven hadde 'als hij homoseksuele handelingen verricht had' [1569; WNT].
Ontleend aan Frans sodomie 'anaal geslachtsverkeer, met name in homoseksuele context' [ca. 1150; Rey], een ontlening aan christelijk Latijn sodomia 'homoseksualiteit' [eind 6e eeuw; TLF], een afleiding van Sodoma, de Latijnse naam van Sodom, de bijbelse stad die door God verwoest werd vanwege haar zedeloosheid, met name in de vorm van homoseksueel gedrag, dat als tegennatuurlijk beschouwd werd (Genesis 19). Zie ook sodemieter.
Fries: sodomy


  naar boven