1.   partner zn. 'compagnon, deelgenoot, wederhelft'
categorie:
leenwoord
Nnl. partner 'echtgenoot' [17e-18e eeuw; Stall. III], 'dansgenoot' in dat het lot ons tot partners geschikt had [1769; Vad.lett., 88], 'maat bij een kaartspel' in troeft hij zijn partner's kaart [1836; WNT troeven], 'levensgezel' in aan een jongen partner ... koppelen [1838; WNT koppelen], 'deelhebber, compagnon, vennoot; dansgenoot' [1847; Kramers], 'deelgenoot in een sport' [1851; Kramers II].
Ontleend aan Engels partner 'compagnon, deelgenoot', ouder partnier [ca. 1415; BDE] en partiner [ca. 1300; BDE], dat onder invloed van part 'deel, aandeel' is ontstaan uit parcener, parciner 'deelgenoot' [1300; BDE]. Middelengels parcener, parciner is ontleend aan Anglo-Normandisch parcener [1230-50; TLF partenair], naast Oudfrans parçener, parçonier, een afleiding van parçon, parcion 'aandeel, indeling' < Latijn partītiō 'verdeling, indeling', een afleiding van partīre 'scheiden, verdelen, indelen', een afleiding van pars 'deel', zie part.
Het woord was al eerder rechtstreeks aan het Frans ontleend, en wel aan de Oudfranse variant partenier, die evenals Engels partner ontstaan was door invloed van part 'deel, aandeel' (TLF): mnl. partener 'deelgenoot' [1399-1518; MNW], vnnl. partenier 'id.' [1583; WNT partenier], paertenaer 'id.' [1599; Kil.].
Fries: partner


  naar boven