1.   parochie zn. 'kerkelijke gemeente'
categorie:
leenwoord
Mnl. prochie 'kerkelijke gemeente' [1240; Bern.], in de procghie van libbeke 'in de kerkelijke gemeente van Lubbeek' [1267; CG I]; vnnl. parochie ook 'dorp' in de voornomde acht prochien 'de genoemde acht dorpen' [1615; Stall.], in de parochiën 'in de kerkelijke gemeentes' [1649; WNT].
Ontleend aan christelijk Latijn parochia 'id.', een nevenvorm van paroecia 'bisdom, provincie', ontleend aan Grieks paroikíā 'bisdom, woongemeenschap', bij klassiek Grieks pároikos 'buur', dat gevormd is uit pará 'naast, om' en een afleiding van het ww. oikeĩn 'wonen'.
In het Middelnederlands was het gesyncopeerde prochie (en varianten) de gebruikelijke vorm; later werd onder invloed van het Latijn de vorm parochie weer gangbaarder. In België vielen de parochies meestal samen met de gemeentes en kreeg p(a)rochie ook de betekenis 'dorp'. Tegenwoordig bestaat deze betekenis alleen nog in Vlaamse dialecten.
Fries: parochy


  naar boven