1.   part zn. 'deel'
categorie:
leenwoord
Mnl. part, paert 'deel, aandeel' in Dat wij diere passiën part in desen live moeten draghen 'dat wij in dit leven een deel van uw lijden moeten dragen' [1339; MNW], dit broot te deelen in vier paerten [1480; MNW], geen part off andeel 'part noch deel' [1450-1500; MNW]; vnnl. paert, part 'deel' [1599; Kil.], 'iemands aandeel' in haer part 'het haar toekomende deel' [1622; WNT], in de vaste verbinding voor mijn part 'voor mijn deel, wat mij aangaat' in voor mijn paert [ca. 1650; WNT]; nnl. partje 'deeltje' in (eieren) ... een vierde partje proeven [1787; WNT kinderkost], dunne partjes appel [1894; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Frans part 'deel, aandeel' [eind 10e eeuw; TLF], eerder ook al 'kant, zijde, plaats' [842; TLF], ontwikkeld uit Latijn pars (genitief partis) 'deel, aandeel; kant, zijde'.
Latijn pars is misschien verwant met Sanskrit pūrtá-, pūrtí- 'geschenk, beloning'; Hittitisch parsiya- 'deel, onderdeel'; < pie. *prh3-tí- bij de wortel *perh3-. Schrijver (1991: 195-196) veronderstelt echter om morfologische en semantische redenen dat pars een jongere, Italische formatie met *-ti- is bij de wortel *par- zoals in parere 'voortbrengen, verkrijgen', dat uiteindelijk wel bij dezelfde Indo-Europese wortel hoort, zie paraat.
Fries: part


  naar boven