1.   vullen ww. 'vol maken'
Onl. in de afleiding irfullen 'vol maken' in in felt thina irfullot uuerthunt mit genuhte 'en je velden worden vol van overvloed', [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vullen 'vol maken, vervullen', met oostelijke nevenvorm vollen [1240; Bern.], in Vullet die cannen met watre 'vul de kannen met water' [1285; VMNW], Dar naer vulledi .vii. iaer. Penitentie. harde suaer 'daarna volbracht hij zeven jaar zeer zware boetedoening' [1285; VMNW].
Os. fullian (mnd. vüllen); ohd. fullen (nhd. füllen); ofri. fella (nfri. folje); oe. fyllan (ne. fill); on. fylla (nzw. fylla); got. fulljan; alle 'vol maken, vervullen e.d.', < pgm. *fulljan-. Daarnaast staat een umlautloze variant *fullōn-, waaruit (meest in overdrachtelijke betekenissen 'vervullen, uitvoeren e.d.'): mnl. vollen (niet te onderscheiden van vullen); os. fullon; ohd. follōn (mhd. vollen); ofri. fullia (nfri. folje); oe. fullian.
Afgeleid van pgm. *fulla-, zie vol.
Fries: folje


  naar boven