1.   venijn zn. 'gif, boosaardigheid'
categorie:
leenwoord
Mnl. ueníne (in gehavend handschrift) 'venijn?' [1220-40; VMNW], venin 'vergif' [1240; VMNW], overdrachtelijk in Dan eerst sciet soe hare venijn Dat sijn de quaetheden in hare sijn 'dan pas schiet ze haar vergif af, dat zijn de boosaardigheden die in haar huizen' [1290-1310; MNW-R], vul venijns 'vol boosaardigheid' [1350-1400; MNW-R].
Ontleend, al dan niet via Frans venin 'vergif; kwaadaardigheid' [13e eeuw; FEW] (eerder al door suffixsubstitutie venim [ca. 1120; Rey]), aan middeleeuws Latijn veninum [begin 7e eeuw; FEW], variant van klassiek Latijn venēnum 'tovermiddel, liefdesdrank, gif(drank), venijn', verwant met venus 'liefdesgodin, charme, liefde, seksuele drift', verwant met waan.
Fries: fenyn


  naar boven