1.   gymnastiek zn. 'lichaamsoefeningen'
categorie:
leenwoord
Nnl. gymnastiek 'leer der lichaamsoefeningen' [1824; Weiland], maar meestal 'kunst der lichaamsoefeningen' zoals in een leeraar in de gymnastiek [1841; WNT]. In de spreektaal ook verkort tot gym, zie hieronder.
Ontleend aan Frans gymnastique 'id.', zelfstandig gebruik van het bn. gymnastique 'gymnastisch' [ca. 1361; Rey], gevormd op basis van Grieks gumnastikḗ (téchnē) 'gymnastische (vaardigheid)', waar in gumnastikḗ de vrouwelijke vorm is van het bn. gumnastikós 'gymnastisch', afleiding van gumnázein '(naakt) oefenen', zie gymnasium.
Aanvankelijk alleen gebruikt als naam voor de lichaamsoefeningen van de klassieke Oudheid; vanaf 1793 werd in het Hoogduits het zn. Gymnastik [Pfeifer] gebruikelijk voor de zich ontwikkelende turnkunst, zie turnen. In de 19e eeuw was ook de nevenvorm gymnastie gangbaar, die misschien gevormd is naar analogie van andere woorden op -ie die 'leer van, kunst van' betekenen.
gym zn. 'gymnastiek'. Nnl. gym 'id.' [1914; van Dale], 'k ben gister uit gym gestuurd [1919; WNT Aanv. gym I]. Spreektalige verkorting van gymnastiek; in samenstellingen (gymlokaal, gymleraar) en afleidingen (gymmen) wordt aan deze vorm vaak de voorkeur gegeven. ◆ gymmen ww. 'gymnastiek beoefenen'. Nnl. gymmen, gimmen 'id.' [1984; van Dale]. Afleiding van gym. Het oudere werkwoord gymnastiseeren [1890; Groene Amsterdammer] is hierdoor in de praktijk volledig vervangen. ◆ gympie zn. 'gymschoen'. Meestal in het meervoud: nnl. een kleine vacantienuance, zoals blote benen, gympjes of een Schillerhemd [1952; WNT Aanv. gympjes], gympjes [1956; Koenen], gympies [1966; Koenen], ook gympen, gimpjes [1986; Koenen]. Ouder zijn gymnastiekschoenen [1914; van Dale] en gymschoenen [1951; WNT Aanv. kramachel], waarvan gympies een spreektalige afleiding is. De p is opvallend. Van der Horst (1999: 325-326) verklaart deze uit de epenthetische p die te horen is in gymschoenen /-mps-/. Maar in het Nederlands verschijnt tussen m en het pseudo-verkleiningsachtervoegsel -ie altijd een p, bijv. in wimpie, slimpie. De p bleef gehandhaafd in de jongere terugvorming (NN) gympen, met een enkelvoud gymp. ◆ gymnast zn. 'beoefenaar der gymnastiek'. Nnl. gymnasta 'schermer, naakte worstelaar' [1805; Meijer], gymnast 'leermeester der gymnastiek' [1847; Kramers], 'beoefenaar der gymnastiek' [1886; Kramers]. Ontleend aan Frans gymnaste 'antieke sportmeester' [1721; Dauzat] < Grieks gumnastḗs 'trainer', afleiding van gumnázein 'trainen', zie gymnasium. ◆ hersengymnastiek zn. 'oefening in denken'. Nnl. de zeergeleerde heeren die de resultaten hunner hersengymnastiek aan de wereld konden toonen [1860; WNT Aanv. hersenen]. Samenstelling van hersenen en gymnastiek, leenvertaling van Frans gymnastique cérébrale 'id.' [1778; Rey].
Fries: gymnastyk, gimmestyk ◆ - ◆ - ◆ - gymnast ◆ ?


  naar boven