1.   bed zn. 'slaapplaats; gewasgrond'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. bedde 'slaapplaats' [ca. 1100; Will.], en bete- in de samenstelling betekamere 'slaapkamer' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bedde 'slaapplaats' [1240; Bern.]; vnnl. Een beddeken bezaeyt met violieren 'een tuinperk vol violieren' [midden 16e eeuw; WNT].
Os. beddi; ohd. betti (nhd. Bett 'slaapplaats', Beet 'tuinbed'); ofri. bed(d) (nfri. bêd); oe. bedd (ne. bed); on. beðr; < pgm. *badja- 'bed' (waaruit ook Fins patja 'veren bed').
Eventueel afgeleid van een pie. *bhodh- waarbij ook Latijn fodere '(uit)graven' hoort (zie fouilleren), wat een gelijkstelling van mensenbed en dierenleger als uitgegraven slaapplaats impliceert; dit is op socio-historische gronden door NEW afgewezen, maar is goed mogelijk voor het tuinbed. Misschien is het tuinbed echter een overdrachtelijke betekenis.


  naar boven