1.   moed zn. 'onverschrokkenheid, dapperheid'
categorie:
erfwoord
Onl. muot 'onverschrokkenheid, zelfvertrouwen; stemming; geest' in an muodis ouirferdi 'in een overmaat van zelfvertrouwen' [10e eeuw; W.Ps.], Themo so ze muode is 'hem is het zo te moede' [ca. 1100; Will.], zo themo ist unse muot gekart 'daarnaar is onze geest gewend' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. moet ook 'gemoed, innerlijk' in andirs seric is min muoet 'anders bedroefd is mijn gemoed' [1201-25; VMNW] en 'heftige gemoedsbeweging' in Inde sinen muot bedwingen 'en zijn opwinding bedwingen' [1270-90; VMNW].
Os. mōd (mnd. mōt); ohd. muot, alle 'gemoed, geest, moed' (nhd. Mut 'moed'); ofri. mōd 'gemoed, moed, wil' (nfri. moed 'moed'); oe. mōd 'gemoed, moed, levenskracht' (ne. mood 'stemming'); on. móđr 'opgewondenheid, woede' (nzw. mod 'moed'); got. moþs 'moed, woede'; < pgm. *mōda-.
Zeker verwante woorden buiten het Germaans ontbreken. De verdere herkomst is dan ook onduidelijk. Er wordt wel verband verondersteld met: Latijn mōs 'zede, gewoonte', mv. 'karakter, wijze van denken'; Grieks mõsthai 'streven'; Oudkerkslavisch sŭměti 'durven' (Russisch smet'); Tochaars B maiyyo 'kracht'. Al deze woorden zouden terug te voeren zijn op een wortel pie. *meh2- 'sterk van wil zijn, heftig streven' (IEW 704). Een door sommigen verondersteld verband met de woorden moeien en moe is formeel mogelijk (Bjorvand/Lindeman), maar is om semantische reden niet aannemelijk.
Oorspr. duidt het woord in de Germaanse talen iemands geest, gemoed, ziel en de daaruit voortkomende wil aan, gesteld tegenover het verstand. Deze algemene betekenis werd vernauwd tot sterke gemoedsbewegingen als woede en onverschrokkenheid. In de late middeleeuwen werd de laatste betekenis overheersend in het Nederlands en Duits, terwijl de algemenere betekenissen sindsdien uitsluitend werden gedragen door de afleiding gemoed.
Fries: moed ◆ moedich ◆ moedwil(le)


  naar boven