1.   haas 2 zn. 'malse magere spier bij slachtdieren'
categorie:
geleed woord
Vnnl. hase 'vlees (Latijn pulpa)' [1599; Kil.], hase van den os 'ossehaas, het lekkerste stuk rundvlees' [1599; Kil.]; nnl. haasje 'lekkerste stukje vlees' [1717; Marin]. Al ouder is mnl. haessen 'knieholte, kniepees, kniegewricht'. De vindplaatsen nasen (wrsch. een hasen met verkeerde woordscheiding) [1405, West-Vlaams; MNW-R] en haessen (mv.!) [1469; MNW-P] duiden een menselijk lichaamsdeel boven de knie aan (mogelijk zijn: dijen, billen, lendenen): hesenen 'knieholten' [ca. 1450; MNW], heisene 'id.' [1490; MNW heisene], die hasen aff te steken 'de kniepezen door te snijden' [1456-89, kopie 17e eeuw; MNW]; vnnl. haessen [1562; Kil.], een peerdt dat achter in de haessenen gebreck heeft [1573; Thes.]; nog ouder is het afgeleide werkwoord (ont)haessenen 'de kniepezen doorsnijden': dat hi sinre viende pert hesende 'dat hij het paard van zijn vijand de kniepezen doorsneed' [1290-1310; MNW-P].
Mnl. en vnnl. haessen 'kniepees, knieholte' is een oude samenstelling uit hak 1 en zeen. In dezelfde periode dat dit woord verouderde, ontstond hase 'lendespier van een slachtdier'; of dat woord is ontstaan door herinterpretatie van haessen als meervoudsvorm is niet duidelijk. Argumenten vóór zijn: a) haesse (met oorspronkelijke lange a) en hase (met gerekte a) zijn in het grootste gedeelte van het Middelnederlandse taalgebied hetzelfde gaan klinken; b) de betekenis in de vindplaatsen uit 1405 en 1469 komt in de buurt van die van hase. Argumenten tegen zijn: c) in de overige Middelnederlandse en Vroegnieuwnederlandse vindplaatsen betekent haessen altijd 'kniepees' of 'knieholte' en wordt het nooit in een context van eetbaar vlees gebruikt, terwijl hase op '(het stuk vlees van) de lendenen' slaat, dus ook duidelijk een ander lichaamsdeel; d) haessen verschijnt in het Vroegnieuwnederlands consequent met -aess-, terwijl hase (zowel 'knaagdier' als 'lendespier') vrijwel uitsluitend als hase of haes voorkomt; e) in sommige bronnen (waaronder Kiliaan met de eerste hase-datering) komen haessen en hase naast elkaar voor.
De alternatieve etymologie van haas is dat het een overdrachtelijk gebruik is van haas 1 als uiterst gewild gerecht; haas is immers niet een woord uit de anatomie, maar heeft uitsluitend betrekking op vlees, meer specifiek 'het beste stuk vlees van een slachtdier', dat meestal uit de lendespieren wordt gehaald. Hiervoor pleit bijv. een uitspraak als een goed stuk Rundvleesch ... smaakt ons zo êel als ... 't fynste Haasje smaken kan [1781; WNT]. Enigszins vergelijkbaar is de betekenisuitbreiding bloem 1 'het mooiste deel van een plant' > bloem 2 'het beste, fijnste meel'.
De waarheid ligt wrsch. in het midden. Het bestaan van haessen als lichaamsdeel kan het ontstaan van de betekenis hase '(vlees van) lichaamsdeel' beïnvloed hebben.
Naast mnl. haessen: ohd. hāhsena 'voetpees, achillespees' (mhd. hahse(n), hehse(n) 'knieboog van het achterbeen'; nhd. Hachse 'schenkel van slachtdieren, poot'); ofri. hóxne, hóxene (nfri. hokse); oe. hōhsinu 'achillespees'; on. hásin 'achillespees'. Het gaat om een samenstelling waarvan het tweede lid hetzelfde woord is als zeen, zenuw, zoals in de Oudengelse en Oudnoordse vormen nog herkenbaar is. Het eerste lid verschijnt als simplex alleen in het Oudengels: hōh 'hiel, knieholte; landpunt' (ne. hough, hock '(stuk vlees van het) hielgewricht'); de diverse vormen wijzen op een wortel pgm. *hanh-. Gezien de betekenis zou dit een genasaliseerde variant (vergelijk honk) kunnen zijn van het substraatwoordcomplex dat onder haak is behandeld en waar ook hak 1 onder valt. Samenhang met de wortel pgm. *hang-/*hanh- 'hangen' (waaruit het erfwoord hangen), met de motivering dat Hachse staat voor 'pees waaraan het geslachte dier wordt opgehangen' (Pfeifer), lijkt uiterst onwaarschijnlijk.
In het BN is dit woord haas minder gebruikelijk; daarvoor in de plaats hanteert men vaak het Franse leenwoord filet.


  naar boven