1.   zilver zn. 'scheikundig element (Ag), edelmetaal'
Onl. silver 'zilver' in also man irsuokit siluer 'zoals men zilver toetst' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. silver, selver 'zilver'; nnl. zilver.
Os. siluvar; ohd. silabar (nhd. Silber); ofri. selver, selover (nfri. sulver); oe. seolfor (ne. silver); on. silfr (nzw. silver); got. silubr; alle 'zilver', < pgm. *silubara-.
Verwant met: Litouws sidãbras, Lets sidrabs, Oudpruisisch sirablan; Oudkerkslavisch sĭrebro (Russisch serebró); alle 'zilver'. Verder is in een Ibero-Keltische inscriptie het woord śilaPuŕ 'zilver' gevonden. Het gaat vrijwel zeker om een niet-Indo-Europees leenwoord, maar over brontaal en ontleningsroute bestaat onduidelijkheid. Wrsch. is het oorspr. een Semitisch woord, te vergelijken met Assyrisch ṣarpu 'bewerkt zilver'. Volgens sommigen gaat het woord terug op de plaatsnaam (H)alybe (< *Salub-) in de Pontus, die door Homerus in de 'Ilias' als herkomstplaats van zilver wordt genoemd, maar dat is onzeker. Volgens Cowan (1971) gaat het om een leenwoord uit Proto-Baskisch *zilp(h)ar 'zilver' (nu zil(h)ar), dat op zijn beurt mogelijk via Noord-Afrika teruggaat op een oosters leenwoord.
Het woord voor 'zilver' in vele andere Indo-Europese talen, bijv. Latijn argentum, gaat terug op de wortel pie. *h2rg- (IEW 64-65).
Literatuur: H.K.J. Cowan, "Prae-Indo-Europese relicten in de Nederlanden?", in: LB 60 (1971), 159-98, hier 196-198; Vennemann 2003, 346-347
Fries: sulver


  naar boven