|
1.  |
sjacheren ww. 'minderwaardige handel drijven, afdingen' categorie: leenwoord Vnnl. schacheren, sjacheren 'minderwaardige, ongeregelde handel op kleine schaal drijven' in eenige Ioden, die aldaar snedigh oppassen om wat te schaggeren '... goed opletten om ...' [1676; WNT]; nnl. schacheren 'ongeregelde handel drijven' in Romeinen ... die ook reis kwamen kijken of er wat te schagcheren viel [1809; WNT], 'pingelen, loven en bieden' in Terwijl hij ... over de prijs schachert [1897; WNT], sjacheren 'handelen op kleine schaal' in al wat leeft en streeft ... al wat sjachert [1903; Groene Amsterdammer]. Ontleend aan Duits schachern [17e eeuw; Kluge], dat zelf ontleend is aan West-Jiddisch sachern 'handel drijven', een afleiding van sacher 'handel' dat teruggaat op Hebreeuws sāḥār 'het handel drijven'. Fries: sjacherje, skacherje
|
naar boven
|