1.   slop zn. 'armoedige steeg'
Mnl. slop 'nauwe doorgang, doodlopende steeg, schuilhoek' in van dat slop van die Nieuwe strate ... tot die Wellestrate toe 'van de doodlopende steeg aan de Nieuwstraat tot aan de Wellestraat' [1381; MNW], van den slope dat P. betymmert heeft 'over de doorgang die P. gebouwd heeft' [1415; MNW]; vnnl. slop 'armoedige steeg' in Alsulcke particuliere sloptjens ... niet anders en syn als sluypplaetsen voor ongeregelde menschen 'zulke private steegjes dienen alleen maar als schuilplaats voor gespuis' [1633; iWNT].
Afleiding van de wortel van sluipen, zie sloop 1.
Mnd. slop 'nauwe doorgang'.
Het woord is tegenwoordig vooral bekend in de uitdrukking in het slop raken 'in verval raken' en in de samenstelling sloppenwijk 'wijk met steegjes en veel armoedige woningen'. Omdat hierbij vooral gedacht wordt aan de armoedige woningen en niet zozeer aan de steegjes, wordt sloppen ook wel gebruikt in de betekenis 'armoedige woningen in een sloppenwijk', bijv. in Ze hangen werkloos rond tussen de sloppen in hun woonstad [1993; Parool].
Fries: -


  naar boven