1.   nooddruft zn. 'armoede'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Mnl. nootdorft 'behoefte, levensbehoefte' in ter amer (lees armer) noetdorft 'ten behoeve van de armen' [1266-67; VMNW], dat der mensche niwets en gere dan sinre nauwer notdorten 'dat de mens niets begeert behalve zijn karige (eerste) levensbehoeften' [1290-1310; MNW-P], dat si ... sochte hoer ende horen kinde hoer nootdruft 'dat ze de kost probeerde te verdienen voor haar en haar kind' [1409; MNW-P]; vnnl. noodtdruften 'levensbehoeften, levensmiddelen' [1582; Stall.], nootdruft 'behoeftigheid, armoede' [1610-19; iWNT].
Tautologische samenstelling van nood in de betekenis 'ellende, armoede' en *druft 'ontbering', een in het Nederlands niet als simplex geattesteerde afleiding van durven in de oorspr. betekenis 'nodig hebben'. In het Nederlands met metathese van de klinker en de -r- voor -ft (voor de dergelijke metathese voor -cht zie godsvrucht en gewrocht), die klaarblijkelijk plaatsvond na de normale overgang -ft > -cht na klinker, zodat de ft bewaard bleef.
Os. nodthurft; ohd. notdur(u)ft (nhd. Notdurft 'behoefte'); ofri. nēdthreft (nfri. needdrift); got. naudiþaurfts; het tweede lid < pgm. *-durb-ti-, abstractum bij de nultrap van de wortel *darb-. Zonder achtervoegsel ook oe. nīdþearf.
Het woord is verouderd. Voor zover het als archaïsme of in verheven juridische of religieuze context nog gebruikt wordt, betekent het 'armoede, behoeftigheid', een betekenis die in het Vroegnieuwnederlands is ontstaan uit oorspr. 'behoefte'.
Fries: needdrift


  naar boven