1.   puur bn. 'zuiver'
categorie:
leenwoord
Mnl. pure 'zuiver, rein, onvermengd' in Want si es ene pure mage 'want zij is een zuivere maagd' [1265-70; VMNW], ne gheen uogel leuede in pure lucht 'geen vogel zou blijven leven in niets dan lucht' [1287; VMNW]; vnnl. puur, ook als versterkend bn. in pure Vyanden [1672; WNT].
Ontleend aan Oudfrans pur 'zuiver' [980; Rey], ontwikkeld uit Latijn pūrus 'rein, helder, zuiver, duidelijk'.
Latijn pūrus is verwant met: Oudiers úr 'nieuw, vers', Welsh ir 'id.' (< Proto-Keltisch *fūro-); < pie. *puH-ro-, afleiding van de nultrap van de wortel *peuH- 'reinigen' (LIV 480), waarbij ook: Oudhoogduits fowen 'zeven, graan reinigen' (voor deze betekenis zie ook rein); Sanskrit punā́ti 'zuivert'. Hierbij ook de afleiding pie. *puH-to-, waaruit: Latijn putus 'schoon'; Sanskrit pūtá- 'schoon'; Avestisch pūtika- 'zuiverend'.
Fries: poer(-) (alleen als versterkend bijwoord of voorvoegsel)


  naar boven