1.   bederven ww. 'slechter maken; (ver)rotten'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. met ander voorvoegsel farduruon (3e pers. pret. mv.) '(zij) gingen onder' [10e eeuw; W.Ps.], zie verder verderf; mnl. bederuen (sterk werkwoord) 'verkommeren, te gronde gaan' [1265-70; CG II, Lut.K], dat se die motten niet en bederven 'dat de motten ze niet bederven' [1351; NW-P], ende dus bedervet tstuc 'en zo verrot het stuk' [1351; MNW-P]; ook zwakke vormen als bederfde.
Afleiding met be- van het Proto-Germaanse werkwoord *-derban-.
Mhd. verderben 'omkomen, bederven' (nhd. 'vergaan, bederven'); ofri. ūrdera, fordera 'te gronde richten' (nfri. bedjerre 'bederven'). Daarnaast zonder voorvoegsel: oe. deorfan 'arbeiden, in gevaar zijn, te gronde gaan' en het causatief dierfan, dyrfan 'kwetsen, in gevaar brengen'. Aanvankelijk was dit werkwoord sterk; de betekenis was 'in het ongeluk storten, verwoesten'. Het daarvan afgeleide causatieve, onovergankelijke werkwoord *-darbjan- was zwak en had als betekenis 'te gronde gaan, sterven'. De betekeniscombinatie 'werken' en 'te gronde gaan' zoals in het Oudengels is opmerkelijk.
Buiten het Germaans is Litouws dirbu 'ik werk' verwant, al wijst het Litouwse accent eerder op *dherb-. Gezien de beperkte verspreiding van het woord is het misschien van niet-Indo-Europese oorsprong.
Fries: bedjerre


  naar boven