1.   hiel zn. 'achtereinde van de voet'
categorie:
geleed woord
Mnl. eerst als persoonsnaam in Arnulfus Hiele [1217; Debrabandere 2003], mar die romeine quamen mede ende volchden hem so vp die hielen 'maar de Romeinen kwamen ook en volgden hem op de hielen' [1285; CG II, Rijmb.], vander nollen toten hielen 'van top tot teen' [1300-25; MNW-R].
Oude afleiding met een achtervoegsel zoals in enkel 1 en oksel van de stam *hanh- die ook ten grondslag ligt aan mnl. haessen 'kniegewricht', zie haas 2. Binnen het Nederlandse taalgebied is dit woord oorspr. alleen West-Nederlands; op grond van Oudfries hēla, dat tot Nieuwfries *hiel zou hebben moeten leiden, meende men vroeger dan ook wel met een Fries leenwoord te maken te hebben. Hiel komt echter niet meer voor in het Fries (ten gunste van hakke) en juist wel in Vlaanderen; daarom lijkt het eerder een Noordzee-Germaans woord uit een oudere vorm *hēl-.
Ofri. hēla; oe. hǣla, hēla 'hiel' (ne. heel); on. hæll (nzw. häl); < pgm. *hāhil- uit ouder *hanh-il-.
In de standaardtaal is hiel alleen een lichaamsdeel en is daarmee te onderscheiden van hak 1 die alleen aan schoeisel zit. Dialectisch komen beide betekenissen voor, net als in het Engels.


  naar boven