1.   kloek 2 bn. 'flink, sterk, dapper'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cloec 'behendig, slim, gewiekst' [1375-1400; MNW-R], een goet cloke ridder 'een voornaam en dapper ridder' [1479; MNW]; vnnl. kloek 'groot, flink' in sy zijn kloeck van lichaem [1602; WNT], drije cloucke schepen [1625; WNT].
Mnd. klōk 'behendig, vlug, verstandig, slim'; < pgm. *klōk-. Daarnaast door ontlening aan het mnd.: mhd. kluoc 'elegant, moedig, slim' (nhd. klug); on. klókr 'verstandig, slim' (nzw. klok 'id.').
Verdere herkomst onzeker. Als het woord teruggaat op pgm. *klōkka-, kan het door de wet van Kluge zijn ontstaan uit pie. *glōk-ná- en verwant zijn met Oudiers glicc 'verstandig' < *glk-ni- (nultrap). Verdere verwante woorden ontbreken.
Oorspr. duidt het woord meestal een geestelijke eigenschap als 'slim, gewiekst, bijdehand e.d.' aan, zoals Duits klug. Vanaf de 17e eeuw overwegend een lichamelijke eigenschap: 'flink, groot'. Daarnaast betekent het 'energiek, manmoedig' in een kloek besluit e.d.
Fries: -


  naar boven