1.   bakken 1 ww. 'door verhitting bereiden of gereedmaken'
categorie:
erfwoord
Mnl. backen (zwak werkwoord) [1285; CG II, Rijmb.], baken (sterk werkwoord) 'bakken, braden' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Bij de zwakke Proto-Germaanse wortel: os. bakkan; ohd. backan (voornamelijk sterke vervoeging) (nhd. backen (sterk/onregelmatig)); nfri. bakke; < pgm. *bakk-, wrsch. een intensiefvorming van *bak- 'bakken'.
Bij de sterke Proto-Germaanse wortel: ohd. bahhan [9e eeuw] (mhd. bachen) (ook zwakke vervoeging); oe. bacan (ne. bake (zwak)); on. baka (zwak) (nzw. baka (zwak)); < pgm. *bak-. Afleidingen van dezelfde Proto-Germaanse wortel *bak- zijn de frequentatieven mnl. bakeren (zie baker), nnl. dial. bakelen en misschien Drents baggelen 'stoven, bakeren'.
Verwant met Grieks phógein 'roosteren, braden'; bij de wortel pie. *bheh3g- (IEW 113).
Het oorspr. sterke werkwoord baken en het zwakke werkwoord backen zijn in elkaar overgelopen tot bakken. In het Middelnederlands was de verledentijdsvorm boec, biec, maar ook zwak: bacte.
bakker zn. 'persoon die (brood) bakt'. Mnl. in de eigennaam Moninus Backere [1280; Debrabandere 1993]. Afleiding van bakken 1.
Fries: bakke


  naar boven