1.   siroop zn. 'suikeroplossing'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. siroop 'zoet sap', als siroep [1240; Bern.], in men siedet water met roosebladen ende darna ... siedemen sucker ... ende dit werdet rosaet siroop 'men kookt water met rozenbladeren en daarna kookt men suiker en dit wordt rozensiroop' [1287; VMNW]; nnl. limonade-siroop 'suikeroplossing met vruchten' [1884; WNT wijnsteenzuur].
Ontleend aan Oudfrans sirop 'suikeroplossing (van planten en vruchten etc.) in water' [1174-80; TLF]. Het Franse woord is ontleend aan middeleeuws Latijn sirupus 'id.', een ontlening aan Arabisch šarāb 'drank' bij het werkwoord šariba 'drinken'.
Arabische geneesheren gebruikten plantensappen met suiker als medicijn. Het Arabische woord daarvoor is via hen in het Westen terechtgekomen. Siroop wordt in het Nederlands nog steeds veel bij medicinale toepassingen gebruikt, zoals in hoestsiroop, en later ook in limonadesiroop. In BN-dialecten heeft siroop ook de betekenis 'bruine stroop bij gerechten'. In het NN komt naast appelstroop sporadisch appelsiroop voor in deze betekenis. Zie stroop.
Literatuur: Philippa 2008
Fries: sjerp


  naar boven