1.   artillerie zn. 'geschut; afdeling van het leger voor de bediening ervan'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Mnl. artillerie 'werpgeschut' [1402; MNW], aertillerie 'geschut, schutterij' [1424; Debrabandere 1994]; vnnl. artillerije [1563; Meurier].
Ontleend aan Frans artellerie 'geschut' [ca. 1307; Rey], maar met blijvende Franse invloed, want anders zou het woord nu klankwettig artillerij luiden (zie -erij). Het Franse woord is afgeleid van het Oudfranse werkwoord artillier 'uitrusten van oorlogstuig' [12e eeuw; Rey], waarvan de etymologie niet zeker is. Wrsch. is het een vervorming, onder volksetymologische invloed van art 'techniek', van een ander Oudfrans werkwoord attilier 'versieren, uitrusten' [12e eeuw]. Dat zou dan ontwikkeld moeten zijn uit vulgair Latijn *apticulare, afleiding van Latijn aptāre 'voorzien van, bevestigen', zie adapteren. Een andere mogelijkheid (Kluge) is dat Oudfrans attilier een gedissimileerde vorm is van weer een ander werkwoord atirier 'toe-, uitrusten' [12e eeuw], dat met Frankisch *tērī- 'versiersel' (waarbij Oudhoogduits ziarī 'id.', zie sieraad) gevormd zou zijn.
Fries: artillery


  naar boven