1.   tucht zn. 'discipline'
categorie:
geleed woord, erfwoord, leenbetekenis
Mnl. tucht in Die vrome recken van hogher tucht 'de dappere strijders van grote beschaving' [eind 14e eeuw; MNW], een wijfleec wijf in reinder tsucht 'een eerbare vrouw, rein van zeden' [ca. 1410; MNW]; vnnl. tucht 'strenge opvoeding en toezicht, discipline; het straffen of vermanen' in de tucht des Heeren 'de straf van God' [1558; iWNT], sijn volck ... in tucht ende ordeninghe houden 'zijn volk gedisciplineerd houden' [1569; iWNT], crijchstucht 'regelgeving en -handhaving onder militairen' [1609; iWNT krijgstucht]; nnl. akademische tucht 'regelgeving en -handhaving binnen de universiteit' [1868; iWNT], militaire tucht [1903; iWNT].
Nevenvorm van tocht in de verouderde betekenis 'fatsoen, beschaafdheid, zedelijkheid'. Bij het Middelnederduitse equivalent tucht en het Middelhoogduitse zucht heeft deze betekenis zich al vroeg verder ontwikkeld tot 'opvoeding, zedelijke leiding'. Onder invloed van op het Neder- of Hoogduits gebaseerde Bijbelvertalingen nam Nederlands tucht deze betekenis over en ging het zich in vorm en betekenis onderscheiden van tocht.
Het woord had in deze leenbetekenis aanvankelijk dus vooral betrekking op religeuze en zedelijke regelgeving en -handhaving. Bij uitbreiding staat tucht ook voor de regelgeving en -handhaving binnen bepaalde andere groepen. In de afleiding ontucht 'onzedelijk gedrag' staat de oude betekenis nog centraal.
Fries: tucht (ontleend aan het Nederlands)


  naar boven