1.   gelegenheid zn. 'geschikte omstandigheid of gebeurtenis'
categorie:
geleed woord
Mnl. gheleghenheit 'toestand, stand van zaken; geografische ligging, landschappelijke omstandigheden', in: wat van deser stede de gheleghenteit [was] 'wat van deze stad de toestand is, hoe het er met deze stad voorstaat' [1350-1400; MNW-R], opdat gij die gelegenheit dairaff weten moigt 'opdat gij de stand van zaken moogt weten' [1487; MNW]; vnnl. gelegenheit, vooral al in de huidige betekenis '(geschikte) omstandigheid of moment': holden die susteren van den werck op na gheleghenheit der hochtiden ende na gewoonten 'houden de zusters op met het werk naar gelang de feestdag en de gewoonte' [1500-50; WNT werkelijk], de gheleghentheyt waernemen 'de kans grijpen' [1552; WNT waarnemen], 'geschikt tijdstip', in: sal by ander gheleghentheyt verhaelt werden [1644; WNT versteken I].
Afgeleid, met het achtervoegsel -heid, van het verl.deelw. van liggen in de betekenis 'zich bevinden'. De -t- achter gelegen in sommige vindplaatsen is paragogisch, zoals ook bijv. in om mijnent wille, en zie arend.
Mnd. gelegenheit; mhd. gelegenheit (mhd. Gelegenheit).
Al in het Middelnederlands werd het woord behalve in de oorspr. betekenis '(geografische) ligging' al overdrachtelijk gebruikt, dus ook 'landschappelijke omstandigheden' of 'omstandigheden in het algemeen', en daarna 'omstandigheden die gunstig of geschikt zijn (voor datgene waarvan sprake is)'. De oorspr. betekenis is nog lang blijven bestaan, maar is inmiddels verouderd: de gelegentheid van Amsterdam zou het beleg daarvan heel bezwaarlijk maken [1717; Marin FN], en nog ongemarkeerd als 'ligging' [1872 t/m 1984; van Dale].


  naar boven