1.   tuba zn. 'koperen blaasinstrument in het basregister'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst tuba '(Romeinse) trompet' [1832; Weiland], dan tuba "een in de orkesten gebruikelijk fondamentaal-instrument van een' zwaren fagottoon" [1855; iWNT].
Ontleend aan Duits Tuba 'tuba' [1845; Repertorium], eerder al in de samenstelling Baß-Tuba '(bas)tuba' [1835; Lewald], een betekenisuitbreiding van Tuba 'Romeinse krijgstrompet' [1768; Schulz], dat ontleend is aan Latijn tuba 'rechte krijgstrompet met diepe klank voor het geven van signalen', vermoedelijk een leenwoord van niet-Indo-Europese oorsprong waarvan geen zekere etymologie bekend is. Eerder was al nnl. tuba '(Romeinse) trompet, hoorn', mogelijk via Duits Tuba 'id.' of Frans tuba 'id.' [1767; Rey], ontleend aan Latijn tuba.
De Duitse musicus Wilhelm Wieprecht en de instrumentenbouwer Johann Gottfried Moritz kregen in 1835 patent op de tuba, het door hen ontwikkelde koperen blaasinstrument in het basregister, dat toen nog Baß-Tuba heette.
Literatuur: A. Lewald (1835), Chronik der Gebildeten Welt 1, Leipzig/Stuttgart, 185; Repertorium (1845), Repertorium für Musik 2, Leipzig, 108
Fries: tuba


  naar boven