1.   trut zn. 'zeurderige vrouw'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. Het woord trutte is, als scheldwoord, nog veel onder ons in gebruik [1830; iWNTtrut II], trut 'domme of luie vrouw' [1865-70; iWNT trut II], Trutte, ... Kut "cunnus. Gebruikt bij 't grauw" (West-Vlaanderen) [1873; iWNT trut I].
Het is niet zeker wat de oorspr. betekenis van dit woord is geweest, aangezien de betekenisovergang tussen 'vrouwelijk/mannelijk geslachtsdeel' en 'scheldwoord voor een vrouw/man' in het Nederlands in beide richtingen voorkomt. Uit het feit dat trut als scheldwoord lang niet altijd een obscene bijklank heeft, maar ook van toepassing kan zijn op bijv. een luie, humeurige, onnozele vrouw, en de betekenis trut 'vrouwelijk geslachtsdeel' pas later en op zeer beperkte schaal is geattesteerd, kan wrsch. geconcludeerd worden dat de laatstgenoemde betekenis secundair is.
Men beschouwt trut meestal als een klankexpressief of affectief woord (NEW, WNT, Toll., EDale), dat mogelijk is ontstaan uit een klankvariant van treuzelen (NEW) of van prut (EDale). Misschien is het echter beter om aansluiting te zoeken bij bestaande woorden die in vorm en betekenis nauwe gelijkenis vertonen: zo kan trut heel goed zijn gevormd als contaminatie van trui 'scheldwoord voor een vrouw' en kut 'vrouwelijk geslachtsdeel' en/of tut 'onnozele vrouw'. Trui (vnnl. truye) komt sinds de 16e eeuw voor als scheldwoord voor 'onnozele vrouw, lichtzinnige vrouw e.d.' en is een verkorting van de destijds veelvoorkomende naam Geertruida.
Het WNT citeert trut of trutte, plaatselijk ook trudde, in de 19e en begin 20e eeuw als scheldwoord voor een vrouw vooral in dialectwoordenboeken, maar het woord komt dan al in zoveel regio's verspreid over het hele Nederlandse taalgebied voor dat het als algemeen Nederlands beschouwd kan worden.
Fries: trut


  naar boven