1.   trui zn. 'kledingstuk voor het bovenlichaam'
Mnl. troye 'wambuis, kledingstuk voor het bovenlichaam' [1477; Teuth.]; pas in de 19e eeuw nnl. trui 'gesloten kledingstuk dat de hele romp bedekt en meestal lange mouwen en een hoge boord heeft' in gekleed met blaauwe Overjas, blaauw gestreept Onderhemd en bontgebreiden Trui [1837; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Middelnederduits troie, tro(i)ge 'wambuis, onder het borstharnas gedragen kiel', en gezien het grote hiaat in Nederlande attestaties wrsch. opnieuw ontleend aan een Nederduitse dialectvorm, bijv. tröje 'kledingstuk voor het bovenlichaam, vooral door zeelui, vissers en arbeiders gedragen' [1857; WNT]. Het Nederduitse woord is hetzij ontleend aan Oudnoors treyja 'mouwloos jack', hetzij via Oudfrans troie ontleend aan middeleeuws Latijn troga 'monnikshemd van paardenhaar'.
Fries: trui


  naar boven