1.   truc zn. 'handigheid, foefje'
Vnnl. eenmalig in de vorm trucke 'list, streek' [ca. 1540; MNHWS]; nnl. truc 'foefje' in bewoog zich met gemak in zijn rol, bezigde bijna geen trucs: als daar zijn ... zekere overdreven bewegingen [1884; Groene Amsterdammer], "kunstgreep, geheim van een handwerk, enz." [1886; Kramers].
Ontleend aan Frans truc 'list, streek' [ca. 1220; Rey], eerder al '(handig uitgevoerde) slag, houw', afgeleid van Oudprovençaals trucar 'slaan, stoten tegen' < vulgair Latijn *trudicare 'stoten', klassiek Latijn trudere 'duwen, dringen'.
trucage zn. 'toepassing van trucs'. Nnl. in het geheel is een behendige trucage; tot aan de mooie kleurtjes in den achtergrond [1907; Groene Amsterdammer], trucage, truquage "aan voorwerpen een ouderwetsch voorkomen geven om hun waarde te verhoogen, namaak, listige bedriegerij" [1908; Baale]. Ontleend aan Frans trucage, truquage 'listige bedriegerij, namaak' [1872; Rey], afgeleid van truc. ◆ trukeren ww. 'trucs toepassen'. Nnl. in is dit schilderij niet te veel getruqueerd, is het niet eene fantasie [1906; Groene Amsterdammer]. Ontleend aan Frans truquer 'id.' [1840; Rey], afgeleid van truc.
Fries: trúktrukaazjetrukearje


  naar boven