1.   trouw zn. 'loyaliteit'; bn. 'standvastig, loyaal'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, geleed woord
Onl. triuwa (zn.) 'oprechtheid, betrouwbaarheid' in Leistet himo truwa 'bewijs hem trouw' [ca. 1100; WIll.], 'plechtige belofte, woord van eer' in an mine trivwe 'op mijn erewoord' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. trouwe 'oprechtheid, eerlijkheid, standvastigheid, vertrouwen' in bit trowen 'met trouw, standvastig, oprecht' [1200; VMNW], dat lutgart trouwe toende aen di edel ionfrouwe 'dat Lutgard trouw betoonde aan de edele jonkvrouw' [1276-1300; VMNW]. Daarnaast mnl. trouwe (bn.) 'oprecht, standvastig' in mnl. mit truowen minnen 'met trouwe liefde' [1270-90; VMNW, trouwe II], maar al eerder met voorvoegsel ge-, zie onder.
Os. treuwa (mnd. truwe); ohd. triuwa (nhd. Treue); ofri. triūwe, triōwe (nfri. trou); oe. trēowe; on. trú (nzw. tro 'geloof, trouw'); got. triggwa; alle 'trouw' en daarvan afgeleide betekenissen, < pgm. *treuwa-, *trūwō-.
Hiervan afgeleid is het bn. *(gi-)treuw-ja-, waaruit: os. (gi)triuwi (mnd. getrouwe, (ge)truwe); ohd. (gi)triuwi (nhd. treu); ofri. triuwi (nfri. trou); oe. (ge)trīewe (ne. true 'waar'); on. tryggr (nzw. trygg 'veilig, geborgen'); got. triggws; alle oorspr. 'trouw, betrouwbaar, loyaal e.d.'. Zie ook vertrouwen.
Verwant met: Litouws dr(i)ū́tas 'stevig', Oudpruisisch druwis 'trouw'; < pie. *dreuH-, *druH-. Mogelijk is dit met overdrachtelijke betekenis afgeleid van de wortel *deru- 'boom', zie teer 1. De oorspr. betekenis van trouw is dan 'standvastig als een boom'; een vergelijkbaar betekenisverband is te zien in Keltische afleidingen van dezelfde wortel: Welsh derwen 'eik' naast Oudiers derb 'stevig' < 'stevig als een eik'. Vergelijk ook Latijn robustus 'stevig' van robus 'eik'.
getrouw bn. 'betrouwbaar, standvastig'. Onl. gitriuwi 'id.' in urkuntschap Godes getruuin (lees: getruuui) 'de getuigenis van God (is) betrouwbaar' [10e eeuw; W.Ps.]. Afleiding met versterkend voorvoegsel ge- van het bn. trouw.
Fries: troutrou


  naar boven