1.   trottoir zn. 'verhoogde openbare wandelstrook naast de rijbaan'
categorie:
leenwoord
Nnl. trottoir 'wandelstrook' in De brede en met goede trottoirs voorziene straten (mv.) [1799; iWNT].
Ontleend aan Frans trottoir 'id.' [1660; Rey], ouder trouttouer 'id.' [1625; Rey] en Middelfrans sur le trottouer 'in de publieke aandacht' [1577; Rey]. Het Franse woord is afgeleid van Oudfrans trotter 'draven, lopen' [ca. 1130; Rey], dat ontleend is aan Frankisch *trotton of Middelhoogduits trotten, een intensiefvorm bij de stam van treden. Zie ook globetrotter.
Oorspr. bestond er een betekenisverschil met stoep, een woord dat de 'private strook langs de gevel' aanduidde, maar dit verschil bestaat in het gangbare spraakgebruik niet meer.
Fries: trottoir, trotwaar


  naar boven