1.   trots zn. 'hoogmoed'; bn. 'fier, hoogmoedig'
categorie:
leenwoord, verkorting
Vnnl. trotz (zn.) 'fierheid, onbevreesdheid, hoogmoed' in Dijn trotz ende dijns herten hoochmoedt, heeft dy bedroghen 'jouw fierheid en de hoogmoed van je hart heeft je bedrogen' [1562; iWNT], (bn.) 'fier, hoogmoedig' in sprack zeer hooch ende trotz 'sprak zeer hoogmoedig en trots' [1589; iWNT], trots [1602; iWNT].
Het zn. is ontleend aan Vroegnieuwhoogduits Trotz 'onverschrokkenheid, moed, koppigheid, hoogmoed', zie verder tarten. Als bn. is het woord in het Duits onbekend. Het is dan ook wrsch. in het Nederlands afgeleid van het oudere synoniem trotsig, trotzig 'fier, hoogmoedig' (vnnl. trotzighe versmaetheyt 'hoogmoedige smaad' [1560; iWNT]), dat wél is ontleend, aan Duits trotzig 'id.', dat al in de Middelhoogduitse periode voorkomt als tratzic, tretzig en trotzic.
De Duitse vormen met -o-, die aanvankelijk alleen gewestelijk voorkwamen (Midden-Duitsland), werden door Luther in zijn bijbelvertaling gebruikt. Via de op de Lutherbijbel gebaseerde Nederlandse bijbelvertalingen, o.a. de bijbel van Deux-Aes, zijn trots en de daarvan afgeleide woorden ook in het Nederlands terechtgekomen. Zie ook trotseren.
Fries: -


  naar boven